| 17996 |
bibberen |
bibbelen:
bibələ (P196p Veulen)
|
beven (bibberen) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
| 23200 |
bidden |
beden:
bijə (P196p Veulen)
|
Bidden (in de kerk). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
| 21270 |
bieden |
bieden:
bijə (P196p Veulen)
|
bieden [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 20830 |
bier |
poeliepalie:
poeliepalie (L244a Veulen)
|
vloeibare drank m.n. bier
III-2-3
|
| 20640 |
bierpap |
bierpap:
biērpáp (L244a Veulen)
|
pap, waaronder een scheut bier verwerkt is
III-2-3
|
| 34345 |
biggen werpen |
baggen:
bagǝ (L244a Veulen)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
| 32547 |
biggenmand |
baggenkaar:
bagǝkār (L244a Veulen),
bágǝkār (L244a Veulen),
baggenkorf:
bagǝkø̜rf (L244a Veulen)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.] || Ronde of ovale mand om biggen in te vervoeren. In Neeritter (L 321) had de mand een doorsnee van 1 meter. Zie ook het lemma ɛbiggenmandɛ in wld I.12, pag. 39. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 20, 50; N 40, 102; monogr.]
I-12, II-12
|
| 28399 |
bij |
bij/bie:
bix (P196p Veulen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|
| 18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
handig:
héndeg (L244a Veulen)
|
bijdehand, pienter, handig
III-1-4
|
| 28407 |
bijenkorf |
bijenkaar:
bējǝkār (L244a Veulen),
bijenkorf:
bējǝkø̜̄rǝf (L244a Veulen)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.]
II-12
|