| 33280 |
boon, algemeen |
bonen:
boǝnǝ (Q208p Vijlen),
boon:
boǝn (Q208p Vijlen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
| 18863 |
boos |
kwaad:
koad (Q208p Vijlen)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19600 |
bord |
telder:
teldər (Q208p Vijlen),
tɛldər (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen,
Q208p Vijlen,
Q208p Vijlen)
|
bord
III-2-1
|
| 21302 |
borg |
borg:
börg (Q208p Vijlen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 20563 |
borrel |
drupje:
drupke (Q208p Vijlen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bŏĕ-be-le (Q208p Vijlen),
borrelen:
borrele (Q208p Vijlen),
kwellen:
kwel (Q208p Vijlen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 19497 |
borstel |
borstel:
beujestel (Q208p Vijlen),
bŭschtel (Q208p Vijlen),
heibezempje:
heibessemke (Q208p Vijlen),
kwastje:
kweske (Q208p Vijlen)
|
borstel [DC 15 (1947)], [SGV (1914)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 17631 |
borsten |
balkon:
Bij grote borsten; spottend.
balkon (Q208p Vijlen),
borsten:
bros (Q208p Vijlen),
memmen:
memme (Q208p Vijlen),
tieten:
tiete (Q208p Vijlen)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 17765 |
borstkas |
borst:
bros (Q208p Vijlen),
brŏŏs (Q208p Vijlen)
|
borst(kas) [SGV (1914)] || Borst(kas): het voorste deel van het menselijk lichaam tussen hals en middenrif (borst, borstkas, kluter). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 33713 |
bos |
bos:
bui̯š (Q208p Vijlen),
bø̄i̯š (Q208p Vijlen),
bø̄š (Q208p Vijlen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|