19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsjtieëke (Q112p Voerendaal)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
pozen:
poeëze (Q112p Voerendaal),
uitscheiden:
oetsjeië (Q112p Voerendaal)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
oplètte (Q112p Voerendaal)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
oplettend:
oplèttend (Q112p Voerendaal)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q112p Voerendaal),
xɛlt upma:kə (Q112p Voerendaal)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vel (Q112p Voerendaal)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprēǝkǝlǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ieërlik (Q112p Voerendaal)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsche (Q112p Voerendaal)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
ploederen:
vgl. Van Dale (DN): plaudern, 1. babbelen, een praatje maken; -2. gezellig praten, onderhouden vertellen; -3. een geheim niet kunnen bewaren.
ploēdere (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|