18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
sjtief (Q112p Voerendaal)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
sjtiēfkop (Q112p Voerendaal)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
wars:
weeësj (Q112p Voerendaal)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28975 |
stiksteek |
stiksteek:
štekštēk (Q112p Voerendaal)
|
Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46]
II-7
|
23437 |
stoelen op het priesterkoor |
koorstoelen:
kōērsjteul (Q112p Voerendaal)
|
De stoelen op het priesterkoor [koeërsjteul?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18775 |
stof |
stub:
štøͅb (Q112p Voerendaal),
štøͅp (Q112p Voerendaal)
|
stof [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
gots:
goĕts (Q112p Voerendaal),
kuul:
cf. VD D.-N. s.v. "Keule"1. knots, knuppel; cf. Weijnnen Etym.Wb. s.v. "kuul"= knuppel
kül (Q112p Voerendaal),
remmel:
remmel (Q112p Voerendaal),
stek:
sjték (Q112p Voerendaal),
vits:
vĭĕts (Q112p Voerendaal)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28984 |
stolpen |
stolpen:
štø̜lǝpǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het machinaal of met de hand aanstikken van belegsels, waarbij gekeerd wordt. [N 59, 60]
II-7
|
18843 |
stomverbaasd |
paf:
paf (Q112p Voerendaal)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19397 |
stop |
stop:
sjtop (Q112p Voerendaal)
|
Voorwerp dat een wastafel afsluit om te voorkomen dat het water wegloopt (stop, stopsel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|