e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterknie hak: hak (Weert), vars: vē̜rs (Weert) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achtermolen achtermolen: axtǝr[molen] (Weert) Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95] II-3
achternaafband bandring: bantreŋk (Weert), naafband: nāf˱bɛntj (Weert) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterneef achterneef: achternêf (Weert) neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)] III-2-2
achterschijf stootplaat: stūtplāt (Weert), stootring: stōǝtreŋ (Weert) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achterste achterste: echterste (Weert), achterwerk: achterwerrek (Weert), kis: kis (Weert), kont: koont (Weert), kônt (Weert), vot: vot (Weert), votje: vötje (Weert) [N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)] III-1-1
achteruit achter: achter (Weert), achter het huis: achter ⁄t hoees (Weert), achterom: achterum (Weert), achteruit: achteroet (Weert), plaats: plaats (Weert), terug-op: trȳx˱ ǫp (Weert) Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1
achteruitgaan achteruitgaan: achteroetgaon (Weert), teruggaan: trök goan (Weert), zich wijken: žich wieeke (Weert) Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] || achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2
achteruittrappen houwen: hǫu̯ǝ (Weert), slaan: slǭn (Weert) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9
achterwand achterschot: axtǝrsxǫt (Weert), achterste schot: axtǝrstǝ sxǫt (Weert), bred: brēt (Weert), eindberd: endjbrēt (Weert), karschot: kɛrsxǫt (Weert), schot: sxǫt (Weert) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13