33802 |
achterknie |
hak:
hak (L289p Weert),
vars:
vē̜rs (L289p Weert)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
26058 |
achtermolen |
achtermolen:
axtǝr[molen] (L289p Weert)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|
31587 |
achternaafband |
bandring:
bantreŋk (L289p Weert),
naafband:
nāf˱bɛntj (L289p Weert)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
20359 |
achterneef |
achterneef:
achternêf (L289p Weert)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
31585 |
achterschijf |
stootplaat:
stūtplāt (L289p Weert),
stootring:
stōǝtreŋ (L289p Weert)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
echterste (L289p Weert),
achterwerk:
achterwerrek (L289p Weert),
kis:
kis (L289p Weert),
kont:
koont (L289p Weert),
kônt (L289p Weert),
vot:
vot (L289p Weert),
votje:
vötje (L289p Weert)
|
[N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
achter:
achter (L289p Weert),
achter het huis:
achter ⁄t hoees (L289p Weert),
achterom:
achterum (L289p Weert),
achteruit:
achteroet (L289p Weert),
plaats:
plaats (L289p Weert),
terug-op:
trȳx˱ ǫp (L289p Weert)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroetgaon (L289p Weert),
teruggaan:
trök goan (L289p Weert),
zich wijken:
žich wieeke (L289p Weert)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] || achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hǫu̯ǝ (L289p Weert),
slaan:
slǭn (L289p Weert)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterschot:
axtǝrsxǫt (L289p Weert),
achterste schot:
axtǝrstǝ sxǫt (L289p Weert),
bred:
brēt (L289p Weert),
eindberd:
endjbrēt (L289p Weert),
karschot:
kɛrsxǫt (L289p Weert),
schot:
sxǫt (L289p Weert)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|