17946 |
met grote stappen lopen |
grote treden maken:
groe.te treije maken (L289p Weert),
plavuizen treden:
plevuuze trei-je (L289p Weert),
stappen:
stappe (L289p Weert),
treden:
treije (L289p Weert),
trééje (L289p Weert),
wijd treden:
wieet trèje (L289p Weert)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26213 |
met halve zeilen |
half zeil:
halǝf ˲zęjl (L289p Weert),
rond half:
rǫnt halǝf (L289p Weert)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
pitsen:
pitse (L289p Weert)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperen:
Met twee platte houtjes ("kleppers") tussen wijs- en ringvinger van de rechterhand ontstond door juiste beweging een ritmisch geluid.
kleppere (L289p Weert)
|
Klapperen, een geliefd jongensspel.
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L289p Weert),
bizǝ (L289p Weert)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (L289p Weert)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rii̯ǝ (L289p Weert)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen goezen:
snieebel goeze (L289p Weert)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
schieten:
scheete (L289p Weert)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
bieze (L289p Weert, ...
L289p Weert),
biezen (L289p Weert),
buien:
buie (L289p Weert)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || af en toe wat regenen || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|