24899 |
dinsdag |
dinsdag:
i.kom dinsdag (L213p Well)
|
Dinsdag [ik kon ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
32860 |
distel |
dissel:
dīsǝl (L213p Well)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dŏbbelstiejn (L213p Well)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dŏbber (L213p Well)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
deern:
den (L213p Well),
dèn (L213p Well),
dên (L213p Well),
dochter:
daochter (L213p Well, ...
L213p Well),
doochter (L213p Well, ...
L213p Well),
dōchter (L213p Well, ...
L213p Well),
dòchter (L213p Well),
dòxtər (L213p Well),
dôôchter (L213p Well),
maagdje:
mechje (L213p Well)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
dōēk (L213p Well, ...
L213p Well)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L213p Well),
hoorn:
hoorn (L213p Well),
hōaren (L213p Well),
hōāre (L213p Well)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
31202 |
dommekracht |
winde:
wīn (L213p Well)
|
Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
doompele (L213p Well, ...
L213p Well)
|
dompelen [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-1-2, III-4-4
|
31499 |
domper |
domper:
dømpǝr (L213p Well)
|
Zware stang om klinknagels tegen te houden bij het maken van de sluitkop. De voorzijde van de domper kan vlak zijn of er kan een uitholling in zijn aangebracht. Soms wordt voor dit werk ook een zware hamer gebruikt. Zie ook afb. 179. [N 33, 299]
II-11
|