17686 |
keelgat |
strot:
strot (Q078p Wellen)
|
Keelgat (keelkoet, keelluik, strot). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrī.m (Q078p Wellen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kiilpi.in (Q078p Wellen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdpand:
hø̜i̯pā.nt (Q078p Wellen),
hoofdvoordel:
hø̜i̯vi̯ø̄l (Q078p Wellen),
hø̜i̯vi̯ōdǝl (Q078p Wellen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
kɛfən (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
du ju.ṇt nimij gəkiigəlt (Q078p Wellen),
kègele (Q078p Wellen),
spelen:
du ju.ṇt nimij gəspi,ilt (Q078p Wellen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kègels (Q078p Wellen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (Q078p Wellen),
kaldər (Q078p Wellen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28769 |
keper |
keper:
kęjǝpǝr (Q078p Wellen)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|
21283 |
kerel |
kadee:
das enne roue kadee (Q078p Wellen),
kadee (Q078p Wellen),
kerel:
kejāl (Q078p Wellen),
kja:l (Q078p Wellen),
kjal (Q078p Wellen),
kjâ-l (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|