22358 |
hoepel |
band:
meervoud. bèn
band (Q164a Widooie)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (Q164a Widooie)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
22147 |
hokjes waarin een duivenmand verdeeld is |
loge (fr.):
losj (Q164a Widooie)
|
Vak in duivenhok.
III-3-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hoemel (Q164a Widooie)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
nøi̯zduk (Q164a Widooie)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
hø̄tkø̄sə (Q164a Widooie)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
heudpijn (Q164a Widooie),
koppijn:
koppijn (Q164a Widooie)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoogtijd (Q164a Widooie)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogtijd:
vier hoogtij (Q164a Widooie)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hø̄xsǝls (Q164a Widooie)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|