e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huilen blaten: blééte (Zonhoven), grijnzen: grinsn (Zonhoven), janken: janken (Zonhoven), jàngkə (Zonhoven), já.nke (Zonhoven), kweken: cf. WNT VIII, p. 748 s.v. "kweken (II)": "ook voor het huilen van kinderen  kwééke (Zonhoven), tjonken: tsjōē.nke (Zonhoven), toeten: tōē.ëte (Zonhoven) Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen van kinderen || huilen, grienen || huilen, krijten (inz.kinderen) || wenen, huilen III-1-4, III-2-1
huilen (van droefheid) brullen: brujlde (Zonhoven), janken: jankde (Zonhoven), schreeuwen: schriefde (Zonhoven) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis bouw: bóó (Zonhoven) huis III-2-1
huis, woning barak: Zo¯n oude brák  brák (Zonhoven), gedoen: ¯n aa.t ged؉.ën E sjiek ged؉.ën  gedōē.ë(n) (Zonhoven), huis: hau̯əs (Zonhoven), hoͅu̯əs (Zonhoven, ... ), hoͅəs (Zonhoven), Verklw. hóó.ëzeke of höske Hóó.ës veur hóó.ës gònke ze bènne: huis aan huis gingen ze binnen Hië hit hóó.ës nóch tóó.ës: hij heeft geen tehuis, onderdak  hóó.ës (Zonhoven), huisje: höske (Zonhoven), kooi: Hië hit (d)òòë nógal ¯n koej stòò.ën: hij heeft een kast van een huis  koej (Zonhoven), kot: Ruw Ich bè baoës è m¯n ee.ge kót: ik ben baas in mijn eigen huis  kót (Zonhoven), val: val (Zonhoven), Verklw. valleke of vélleke ¯n aa val: een oud vervallen huis  val (Zonhoven), woning: woo.ëning (Zonhoven), woon: Hië hit ne schoene woo.ën gezatte: Hij heeft een mooie woning gebouwd  woo.ën (Zonhoven) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] || kleine woning || woning III-2-1
huishouden huishouden: hoͅu̯əshāgə (Zonhoven), ¯t hóó.shaa.ge d؉.ën: het huishouden verzorgen  hóó.ës(h)aa.ge (Zonhoven), thuishouden: tóó.ëshaa.ge (Zonhoven) huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisjesslak slak: slak (Zonhoven) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2
huislook donderkruid: (Sempervivum tectorum), op dakpannen groeiend, beschermt volgens het bijgeloof tegen onweer (verder, zie boek)  dónnerkróó.ët (Zonhoven), loof: luf (Zonhoven) donderbaard, huislook || donderblad, huislook [DC 46 (1971)] III-4-3
huismus mus: passer domesticus  møͅs (Zonhoven) huismus III-4-1
huismus, mus mus: mus (gew.uitspr.) (Zonhoven), mös (Zonhoven), møͅs (Zonhoven), doffe e, half u  messchen mv. (Zonhoven) huismus || mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)], [ZND 43 (1943)] III-4-1
huisvlieg, vlieg huisvlieg: in notatie van Pieter G.  hōͅəsflix (Zonhoven), vlieg: vlīx (Zonhoven) vlieg || vlieg, huis— [ZND 01 (1922)] III-4-2