28194 |
luchtlek |
fuite:
fwit (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Eisden])
|
Luchtlekkage, met name in luchtkokers. [N 95, 224]
II-5
|
17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
lochtpijpen (Q001p Zonhoven)
|
Luchtpijpen (loospijpen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
28053 |
luchtslang |
flexibel:
feksiǝbǝl (Q001p Zonhoven [Maurits])
|
Slang, vervaardigd van rubber, met behulp waarvan de perslucht van de persluchtleiding naar bijvoorbeeld de luchthamer of de boorhamer wordt gebracht. Volgens Vanwonterghem (pag. 110) werden deze gummislangen tijdens de Tweede Wereldoorlog wel eens gebruikt als fietsbanden; als dusdanig zijn flexibels nog in de volkstaal gekend. Het woordtype "schlauch" was volgens de invuller uit Q 15 op de mijn Maurits alleen van toepassing op de luchtslang van de luchthamer. Weliswaar kende men nog andere luchtslangen, bijvoorbeeld als verbinding tussen leidingen (verbindingsslang), als slang tussen leiding en motor (motorslang) of als cylinderslang, maar de term "schlauch" werd slechts voor dit specifieke type slang gebruikt. [N 95, 745; monogr.; Vwo 323; Vwo 491]
II-5
|
28177 |
luchtstroom |
trek:
tręk (Q001p Zonhoven
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Voor de luchtverversing van het ondergrondse gedeelte van een mijn is een ononderbroken luchtstroom noodzakelijk. Via de intrekkende schacht stroomt verse lucht de mijn in en via de uittrekkende schacht verlaat de gebruikte lucht de mijn (Driessen pag. 43). Lucht stroomt van de plaats met hogere druk naar de plaats met lagere druk. Volgens dit principe wordt de lucht ondergronds in beweging gebracht. Het drukverschil wordt door de hoofdventilator, die bovengronds is opgesteld, veroorzaakt. Hij kan blazend of zuigend werken. In het eerste geval moet hij in verbinding staan met de intrekkende, en in het tweede geval met de uittrekkende schacht. Doorgaans geeft men de voorkeur aan zuigende ventilatie. Doordat de hoofdventilator de verbruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er een onderdruk met het gevolg dat de verse lucht door de intrekkende schacht blijft toestromen. Als voornaamste regel bij de luchtverversing geldt dat de verse luchtstroom direct tot op het diepste punt van de mijn of van de verschillende verdiepingen gebracht wordt en van daaruit in voldoende sterke stromen naar de afdelingen wordt geleid (Driessen pag. 44). [N 95, 211; monogr.; N 95, 210]
II-5
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loxt (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
ps. omgespeld volgens Frings.
loͅxt (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
ps. omgespeld volgens IPA.
loͅ‧xt (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
stekje:
stekske (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven),
stokje:
støkskən (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven),
stø͂ͅkskən (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven)
|
lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
leu. (Q001p Zonhoven),
léú (Q001p Zonhoven),
ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)
løij (Q001p Zonhoven),
su lø̄ as er grut es (Q001p Zonhoven),
tə lø̄ dat ər kikt (Q001p Zonhoven),
vuil:
vóó.ël (Q001p Zonhoven)
|
lui || lui, onverschillig || lui, traag [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
rijke lei (Q001p Zonhoven),
B.v. koeplui.
løj (Q001p Zonhoven),
mensen:
de minsən zēə vandâg alləmoəl boətən op fē[i}lt ānt mä:ən (Q001p Zonhoven),
də mesnə zeͅjə fandōch aləmōəl ent feͅlt ōnt mēͅn (Q001p Zonhoven),
də minsə zēͅjə vandōch aləmōəl bōətən op tfēͅlt aən dmēͅən (Q001p Zonhoven),
rēkə mensn (Q001p Zonhoven),
rijke minsen (Q001p Zonhoven)
|
De mensen zijn vandaag alle buiten op het veld en maaien. Mensen of lieden of lui enz. [ZND 04 (1924)] || lui (lieden) [ZND 01 (1922)] || Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
beuke (Q001p Zonhoven),
brullen:
brulle (Q001p Zonhoven),
brullə (Q001p Zonhoven),
grijnzen:
ook materiaal znd 28, 53
greͅnsṇ (Q001p Zonhoven),
schreeuwen:
ook materiaal znd 28, 53
sxrīvə (Q001p Zonhoven),
toeten:
ook materiaal znd 28, 53
tutə (Q001p Zonhoven)
|
luid schreien || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || luid wenen, bulken || luidkeels wenen
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
də kloͅk loͅwəjə (Q001p Zonhoven),
louwe (Q001p Zonhoven),
loͅjən (Q001p Zonhoven),
luijen (Q001p Zonhoven)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)] || Luiden. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|