22860 |
weddenschap |
weddingschap:
wödiŋksjəp (Q163p Berg)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wɛ̄ər (Q163p Berg)
|
weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
baan:
bon (Q163p Berg),
ən bōͅn, twē bōͅnə (Q163p Berg),
weg:
bijna nooit gebruikt
nə wēͅx, twē wēͅx (Q163p Berg)
|
een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
hof:
gu̯wof (Q163p Berg),
wei:
wē (Q163p Berg, ...
Q163p Berg),
wē̜i̯ (Q163p Berg),
węi̯ (L429a Berg, ...
L429a Berg,
Q163p Berg)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L429a Berg)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
17844 |
wekken |
wakker maken:
wakər mōͅkə (Q163p Berg)
|
wekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L429a Berg),
hø̄k (L429a Berg)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
32633 |
wentelploeg |
franse ploeg:
frā.nsǝ [ploeg] (Q163p Berg),
wentelploeg:
wē̜ntǝl[ploeg] (L429a Berg)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
19132 |
werken |
werken:
wɛrkə (Q163p Berg)
|
werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
op het geleg werken:
ǫp t gǝliǝx wę.rǝkǝ (Q163p Berg)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|