21296 |
balans |
dubbele schei:
dø̜bǝl šęi̯ (L294p Neer)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
18950 |
baldadig (persoon) |
uitgelaten:
(ô).(ô).
oetgelaote (L294p Neer),
wild:
(ô).
wildj (L294p Neer)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (L294p Neer)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krebōēt (L294p Neer),
Syst. WBD
kèrbōēd (L294p Neer),
kərbōēt (L294p Neer)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
kaats:
kaats (L294p Neer),
kuls:
kuāls (L294p Neer)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
koppig:
koppig (L294p Neer),
kwaad:
kwaod (L294p Neer)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L294p Neer),
schouw:
sjoewe (L294p Neer)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bang schijthuis:
ei bang sjiethoes (L294p Neer),
schijthuis:
ei sjielhoes (L294p Neer),
schuwe wezel:
eine sjoewe wezel (L294p Neer)
|
het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
papieren geld:
papeere geldj (L294p Neer)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
ween:
wee.e (L294p Neer)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|