17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutələ (Q038p Amstenrade)
|
Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21903 |
wrokken |
wringen:
vrééngə (Q038p Amstenrade)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q038p Amstenrade
[(m)]
)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (Q038p Amstenrade)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zēǝ (Q038p Amstenrade),
zīǝ (Q038p Amstenrade)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
18363 |
zaaikleed |
zaailaken:
zééjlaken (Q038p Amstenrade)
|
voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19537 |
zachtharige bezem |
haren borstel:
haorenbéustel (Q038p Amstenrade),
keerborstel:
kéerbéustel (Q038p Amstenrade)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18324 |
zak op een schort |
scholkentas:
scholketèsj (Q038p Amstenrade)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
snuifsplag:
sjnoefsplak (Q038p Amstenrade),
tassenplag:
tesjeplak (Q038p Amstenrade)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18234 |
zakhorloge |
uur:
ôêr (Q038p Amstenrade)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|