18819 |
zich vervelen |
zich vervelen:
zich vərvéélə (Q038p Amstenrade)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
zich wonderen:
zich wónjərə (Q038p Amstenrade)
|
vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aandoen:
zich wéərm ààdôê (Q038p Amstenrade)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (Q038p Amstenrade)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krénkələk (Q038p Amstenrade)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
hospitaal:
hóspiĕttáál (Q038p Amstenrade)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zīə (Q038p Amstenrade)
|
zien [RND]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zĭĕèltjer (Q038p Amstenrade, ...
Q038p Amstenrade)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
ziĕj (Q038p Amstenrade)
|
Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
plag:
plak (Q038p Amstenrade)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|