17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bont ɛn blau gəslāgə (L250p Arcen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.ch (L250p Arcen)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
buəm (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
oi Fr.
booim (L250p Arcen),
buim (mv.):
buem (L250p Arcen)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
buəgərt (L250p Arcen)
|
I-7
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L250p Arcen),
boon:
bōǝn (L250p Arcen),
būǝn (L250p Arcen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L250p Arcen)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
18785 |
borduren |
borduren:
bərdūūrə (L250p Arcen)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
26178 |
bordveren |
veren:
veren (L250p Arcen)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
21302 |
borg |
borg:
boven de ö staat een lengte-teken
börg (L250p Arcen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
24981 |
borrelen (van water) |
blazen:
bloaze (L250p Arcen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)]
III-4-4
|