18605 |
balein |
balein:
balien (L269p Blerick)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
schelf(t)houten:
sxɛlǝfthǫltǝ (L269p Blerick)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrij (L269p Blerick),
kruipuit:
krebūt (L269p Blerick),
Syst. WBD
karboëd (L269p Blerick)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
kuls:
køͅls (L269p Blerick)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
wars:
wêrs (L269p Blerick)
|
baloorig [SGV (1914)]
III-1-4
|
32309 |
band |
band:
bant (L269p Blerick),
reep:
ręjp (L269p Blerick)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnt (L269p Blerick)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
32313 |
bandhaak |
bandhaak:
baŋkhǭk (L269p Blerick)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L269p Blerick),
bendiet (L269p Blerick),
deugniet:
daugneet (L269p Blerick),
deugniks:
dougenieks (L269p Blerick),
schobbejak:
schoebbejak (L269p Blerick),
schoebejak (L269p Blerick)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
baŋk˱īzǝr (L269p Blerick)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|