18275 |
weefsel, stof |
stof:
ən grēͅzə stof (K318p Beverlo)
|
een grijze stof [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
21535 |
weegschaal |
waag:
ən wōx (K318p Beverlo)
|
weegschaal [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
18166 |
weer genezen |
op zijn effen:
oep z`n effe (K318p Beverlo),
op zijn stukken:
up zən stykə (K318p Beverlo)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
bamisweer:
bannisweer.
bōͅməswēr (K318p Beverlo),
herfstweer
Boamesweer (K318p Beverlo),
herfstweer:
herfstweer
hèrëstweer (K318p Beverlo),
schraal weer:
schraal weer: te droog, warm weer.
sxrōͅlwēr (K318p Beverlo),
zomers:
t is zomers = warm zomerweer.
et es sómərs (K318p Beverlo)
|
herfstweer || weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17575 |
weerborstel |
kaal plek:
kaol plek (K318p Beverlo),
weerwas:
weerwas (K318p Beverlo, ...
K318p Beverlo)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] || weerborstel
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
de lucht werkt:
de loegt werkt (K318p Beverlo),
het is onweerachtig:
⁄t is onweer-echtig (K318p Beverlo),
weerlichten:
wêërlichte (K318p Beverlo)
|
bliksemen, weerlichten || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weirlicht (K318p Beverlo),
weerlicht.
wērlext (K318p Beverlo)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wēr (K318p Beverlo)
|
weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
wie"s (K318p Beverlo)
|
wees
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
nə w(tm)x (K318p Beverlo),
nə wēg, twijə wēͅgə (K318p Beverlo),
wɛx (K318p Beverlo)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [RND]
III-3-1
|