25578 |
deeg afwegen |
wagen:
wogǝ (P056p Stokrooie)
|
De stukjes deeg afwegen. Men kan met de hand afwegen. Hiertoe wordt het deeg op de bank gebracht en met een steker in stukjes verdeeld die op een balans (schaal) afgewogen worden (Schoep blz. 98). Men kan ook met de afweegmachine wegen. Grote stukken van het deeg worden met de hand uit de trog of kuip gehaald en in de trechter van de afweegmachine geworpen, waarna ze door het mechanisme van de afweegmachine op het gewenste deeggewicht worden verdeeld (Schoep blz. 99). [N 29, 33c; N 29, 30b; N 29, 32a]
II-1
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē̜jǝ (P056p Stokrooie)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
25549 |
deeg kneden met de voeten |
temperen:
tęmpǝrǝ (P056p Stokrooie)
|
Een eventueel opgegeven object "deeg" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 20c; N 6, 47; N 29, 20b; monogr.]
II-1
|
25586 |
deegbollen hun broodvorm geven |
opbollen:
ǫpbǫlǝ (P056p Stokrooie),
opmaken:
ǫpmákǝ (P056p Stokrooie)
|
Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
doek:
dūk (P056p Stokrooie),
laken:
lākǝ (P056p Stokrooie),
zak:
zak (P056p Stokrooie)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
afsteker:
āfstē̜jkǝr (P056p Stokrooie)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
coupe-pâte:
kupāt (P056p Stokrooie),
mes:
męs (P056p Stokrooie)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
32311 |
definitieve band |
reep:
rīp (P056p Stokrooie)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie),
springen:
spreŋǝ (P056p Stokrooie)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
19704 |
deksel |
scheel:
sxēl (P056p Stokrooie)
|
deksel van kastrol [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|