32874 |
zeisring |
band:
bant (Q099p Meerssen),
ring:
re.ŋk (Q099p Meerssen)
|
Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.]
I-3
|
21087 |
zemelen |
klijen:
klijǝ (Q099p Meerssen),
zemelen:
zēmǝlǝ (Q099p Meerssen)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
zenuw (Q099p Meerssen)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23513 |
zeswekenmis |
zeswekendienst:
zesweekedeens (Q099p Meerssen)
|
Een mis die zes weken na iemands overlijden wordt opgedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (Q099p Meerssen)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
19718 |
zeven |
zijen:
zieë (Q099p Meerssen)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (Q099p Meerssen)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (Q099p Meerssen)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemeuje (Q099p Meerssen)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
oos sjpeuien (Q099p Meerssen),
os spooje (Q099p Meerssen)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|