23340 |
zonden |
zonden:
zung (Q099p Meerssen)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (Q099p Meerssen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (Q099p Meerssen)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
jông (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
kind:
kind (Q099p Meerssen),
mannetje:
cf. WNT s.v. "menneke"; cf. VD s.v. "manneke
klein menneke (Q099p Meerssen),
zoon:
zoon (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; de zoon van de smid is timmerman; volw. [DC 12a (1943)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zauwt (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
zöut (Q099p Meerssen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q099p Meerssen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
zōēke (Q099p Meerssen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (Q099p Meerssen)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
zwā branne (Q099p Meerssen),
zuur:
t zōēr (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
un zuster (Q099p Meerssen),
zuster (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
kinger
zuster (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2, III-3-3
|