17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q106p Bemelen)
|
vinger [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
30189 |
vitsen |
vitsen:
vetšǝ (Q106p Bemelen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vetšǝ (Q106p Bemelen),
witsen:
wetšǝ (Q106p Bemelen)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleisj (Q106p Bemelen)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
noondejuuke (Q106p Bemelen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33268 |
voederwikke |
wikke(n):
wekǝ (Q106p Bemelen)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
17777 |
voet |
voet:
vót (Q106p Bemelen)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17799 |
voet (alternatieve benamingen) |
poot:
poeət (Q106p Bemelen)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33732 |
voetgangershek |
barriertje:
brērkǝ (Q106p Bemelen),
gaard:
gār (Q106p Bemelen),
stegel:
štīgǝl (Q106p Bemelen)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
17778 |
voetzool |
zool:
zòl (Q106p Bemelen)
|
zool [DC 01 (1931)]
III-1-1
|