17752 |
sik |
sik:
sik (Q106p Bemelen)
|
sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17870 |
slaan |
houwen:
how dich om dien oeare (Q106p Bemelen),
slaan:
sjlaon (Q106p Bemelen),
sjlaon dich om dien oeare (Q106p Bemelen)
|
ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
dialectische uitspraak eu moeilijk weer te geven
kerkesleutel (Q106p Bemelen),
primula:
primula (Q106p Bemelen)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
slipjas (Q106p Bemelen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klaep (Q106p Bemelen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (Q106p Bemelen)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
33459 |
sluitstang boven aan een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (Q106p Bemelen)
|
Een poortvleugel kan aan de bovenzijde gesloten worden door een korte metalen stang omhoog te duwen in een gat in het kozijn. De stang heeft aan de onderzijde vaak een handvat dat met de stang gedraaid kan worden achter een pin of in een gleuf om te voorkomen dat de stang zakt. Meestal wordt slechts één van de beide poortvleugels zo gesloten. [N 4A, 47b]
I-6
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sjnieë (Q106p Bemelen)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnieë (Q106p Bemelen)
|
sneeuw [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17753 |
snor |
snor:
šnòr (Q106p Bemelen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|