| 32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q106p Bemelen)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
| 18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q106p Bemelen)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 17760 |
tand |
tand:
tànd (Q106p Bemelen)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 32908 |
tand van de gaffel |
schank:
šāŋk (Q106p Bemelen)
|
De lange tanden van de hooigaffel. [N 18, 30 add.]
I-3
|
| 17680 |
teen |
teen:
tiən (Q106p Bemelen)
|
teen (toon) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17620 |
tong |
tong:
tòng (Q106p Bemelen)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (Q106p Bemelen)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18169 |
trui |
tricot (fr.):
trikoo (Q106p Bemelen),
trui:
trőj (Q106p Bemelen)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18710 |
tuinwant |
tuin:
tuune (Q106p Bemelen)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 34061 |
vaars |
vaars:
vɛrš (Q106p Bemelen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|