e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289p plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bangerik bange pezerik: bange peezerik (Weert), bangeschijterd: bange schieterd (Weert), bangeschiêtert (Weert), ⁄ne bange schietert (Weert), boksenschijterd: bokseschieterd (Weert, ... ), bókseschiêtert (Weert), haas: haas (Weert), held op sokken: unne heldj op sök (Weert), piemel: piemel (Weert), pisser: pisser (Weert), schijterd: schieterd (Weert), schijthuis: ei schie‧thoe‧s (Weert), schie.thoe.s (Weert), schie:thoe:s (Weert), schiêthoês (Weert), siemesop: siêmesop (Weert), sopsieme: sopsiême (Weert), soptrien: soptrien (Weert), strontkar: stroóntker (Weert), wezel: unne wee.zel (Weert), zeikboks: zeikboks (Weert), zeikerd: zeîkert (Weert) bang meisje || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4
bank van lening pandhuis: pàndhoees (Weert) de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)] III-3-1
bankbiljet briefje: breefke (Weert), breefke van .... (Weert) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1
bankhamer engelse hamer: eŋǝlsǝ hāmǝr (Weert) Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.] II-11
bankschroef bankschroef: baŋksxruf (Weert) In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.] II-11
bankschroefbekken bekken: bɛkǝ (Weert) Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207] II-11
bankschroefbus tap: tap (Weert), tapbus: tap˱bø̜s (Weert) De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205] II-11
bankschroefsleutel klepel: klēpǝl (Weert) Een door de kop van de bankschroefspil gestoken metalen staafje dat dient om deze rond te draaien. Op deze wijze kan de bankschroef geopend en gesloten worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206] II-11
barbeel berf: vis  berf (Weert), berm: WLD  berrem (Weert) barbeel (witvis) || Hoe noemt u de barbeel: een zoetwatervis. De buikvinnen staan ver achter de borstvinnen, ter hoogte van de rugvin. Het lichaam is lang en slank en de staartvin is diep ingesneden. De bek heeft geen tanden, wel dikke lippen, waarvan de bovenste lange baard [N 83 (1981)] III-4-2
barensweeën wee: wiee (Weert) Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)] III-2-2