33618 |
zuring, groente |
surelle:
serel (L372p Maaseik),
serrel (L372p Maaseik),
səreͅl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zøͅstər (L372p Maaseik),
zəstər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
zuster [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)]
III-2-2, III-3-3
|
20626 |
zuurdeeg |
deegsem:
dęjxsǝm (L372p Maaseik),
zuurdeegsem:
zōrdęjxsǝm (L372p Maaseik),
zuurdesem:
zōrdisǝm (L372p Maaseik),
zōrdęjsǝm (L372p Maaseik)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
25555 |
zuurdeeg maken |
aanzetten:
ānzętǝ (L372p Maaseik)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zōrdeͅi̯səm (L372p Maaseik),
Syst. Frings
zōrdisəm (L372p Maaseik)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurkruid:
zoorkroed (L372p Maaseik),
zoorkrŏit (L372p Maaseik),
zōrkrū̞t (L372p Maaseik),
Syst. Frings
zōrkrōu̯t (L372p Maaseik),
zuurmoes:
zoormoos (L372p Maaseik),
Syst. Frings
zōrmōs (L372p Maaseik)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurkruid ondereen:
Syst. Frings
zōrkrōu̯t ōŋərɛ̄i̯n (L372p Maaseik),
zuurmoes:
zōrmōs (L372p Maaseik)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25556 |
zuurtijd |
zuren:
zø̄rǝ (L372p Maaseik)
|
De tijd gedurende welke het deeg moet blijven liggen om zuurdeeg te worden. Volgens informanten kan deze tijd verschillend zijn. Gewoonlijk duurt die één à twee dagen. Maar ze kan ook één nacht beslaan of een week of soms zelfs 14 dagen. De beantwoording van de vraag de "zuurtijd" was gedeeltelijk van dien aard dat een aantal woordtypen werkwoorden zijn. [N 29, 23c]
II-1
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwejje (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
zwejje(n) (L372p Maaseik)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwân (L372p Maaseik)
|
zwaan [Willems (1885)]
III-4-1
|