18365 |
zwarte gebreide dameskous |
zwarte gestrikte hoos:
zwart yəstrĕktə hūs (L372p Maaseik)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34039 |
zwarte koe |
bonte:
bontǝ (L372p Maaseik),
zwarte koe:
zwartǝ [koe] (L372p Maaseik)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krej (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
krēi (L372p Maaseik),
geen fon.doc.
kraai (L372p Maaseik),
zwarte kraai:
zwartə kreͅi̯ (L372p Maaseik)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwarte bijmus:
zwartə bei̯møͅš (L372p Maaseik)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxšāi̯ (L372p Maaseik)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
schouwenveger:
Frings, omgesp.
šou̯evēͅgər (L372p Maaseik)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zwartə speͅx(t) (L372p Maaseik)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24290 |
zwarte stern |
zwarte stern:
zwartə steͅrn (L372p Maaseik)
|
zwarte stern (24 zomervogel bij vennen en brede poldersloten; min of meer zwart; traag vliegend vlak over het water; nest drijft op waterplanten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
grasmus:
grāsmøš (L372p Maaseik),
zwartkopje:
zwartkøͅpkə (L372p Maaseik)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|