e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289p plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wittebrood mik: mik (Weert, ... ), wittebrood: wittebroid (Weert) brood || wittebrood [SGV (1914)] III-2-3
woede gift: gift (Weert, ... ) hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)] || kwaadheid, woede III-1-4
woeker woekerwinst: wookerwinst (Weert) onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)] III-3-1
woelen woelen: weule (Weert) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)] III-1-2
woensdagx goensdag: goonsdaag (Weert), goonsdeg (Weert, ... ), goonsdig (Weert, ... ), goonsdug (Weert), (meervoud: goonsdige).  goonsdig (Weert), Opm. de g van goonzig wordt geleidelijk aan vervangen door de w (dus woonsdig).  goonzig (Weert), woensdag: woonsdig (Weert), woonsdug (Weert) dag; woensdag [N 07 (1961)] || de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || woensdag || Woensdag [SGV (1914)] III-4-4
woest, onachtzaam lopen keihard lopen: keihaard loupe (Weert), woest lopen: weust loupe (Weert) lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)] III-1-2
wol wol: wol (Weert) Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.] II-7
wolf kapbalkje: kap˱bɛlǝkskǝ (Weert) De horizontale balk die bij het achterkeuvelens van de standerdmolen op de bovenste uiteinden van de smeerstijlen en de onderkepers gemonteerd is. Zie ook afb. 16 en 18. [N O, 44h] II-3
wolfseinde wolfseinde: wǫ.lǝfs˱entj (Weert) Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.] II-9
wolfsgebit, gebroken gebit gebroken trens: gǝbrōkǝ trɛns (Weert) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10