e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289p plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wissen schoven een bussel wissen binden: ǝnǝ bø̜sǝl wesǝ bēŋǝ (Weert), in busselen binden: en bø̜sǝlǝ bēŋǝ (Weert), opbinden: ǫp˱bęŋǝ (Weert) De geschilde wissen in schoven binden met als doel ze buiten in zon en wind te drogen. [N 40, 33] || De ongeschilde wissen tot pakken binden. [N 40, 15] II-12
wissen sorteren sorteren: sǫrtiǝrǝ (Weert) De gekapte wissen op maat sorteren. Bij het sorteren wordt een hoeveelheid wissen in een ondiepe put of een schuin in de grond geplaatste ton gezet. De langste wissen worden dan vervolgens aan de bovenzijde vastgepakt en door middel van een schuddende beweging gescheiden van de kortere wissen. Deze handeling wordt herhaald tot alle wissen op lengte gerangschikt zijn. [N 40, 11] II-12
wissen weken (de) wissen weken: dǝ wesǝ węjkǝ (Weert), weken: węjkǝ (Weert) De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.] II-12
wissenkweker wissenteler: wesǝntīǝlǝr (Weert) Persoon die wissen kweekt en verhandelt, zonder ze zelf te verwerken. [N 40, 12] II-12
wissenmes zekel: zēxǝl (Weert), zekelkniep: zēxǝlknīǝp (Weert) Het -vaak sikkelvormige- werktuig waarmee de wissen worden gekapt. Zie ook afb. 261. [N 38, 6 add.; N 40, 9; monogr.] II-12
wissenmijt wissenberm: wesǝbɛrǝm (Weert), wissenmijt: wesǝmīǝt (Weert) Een stapel grauwe wissenschoven die in de buitenlucht liggen te drogen. [N 40, 16; N 40, 17] II-12
wissenschaaf schenenschaaf: sxēnǝsxāf (Weert) Schaaf waardoor of waarlangs de gespleten wissen getrokken worden om ze plat te maken. [N 40, 87] II-12
wissenschoof bussel: bø̜sǝl (Weert) Een tot een bundel gebonden hoeveelheid wissen. [N 40, 10] II-12
wissenschors schil: sxęl (Weert), wissenschil: wesǝsxęl (Weert) De schil die van de wissen verwijderd wordt. [N 40, 32] II-12
wistop top: tǫp (Weert  [(meervoud: tø̜p)]  ) De bovenkant van een wis. [N 40, 29] II-12