18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
sjnoeve (Q096p Bunde),
snotteren:
sjnoottere (Q096p Bunde),
snuiten:
schnoete (Q096p Bunde),
uitsnuitsen:
oetschnotse (Q096p Bunde)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
27824 |
zijwand |
schot:
(mv)
šǫtǝ (Q096p Bunde)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
20189 |
zoon |
zoon:
zoon (Q096p Bunde)
|
zoon [SGV (1914)]
III-2-2
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q096p Bunde),
zöchte (Q096p Bunde)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
flesj (Q096p Bunde)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20518 |
zure haring |
haring:
hjerring (Q096p Bunde)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
de zwâ brandt mich (Q096p Bunde),
zuur:
ich höb het zoer (Q096p Bunde),
t zoer höbbe (Q096p Bunde),
zuurbranden, het -:
t zoer branne (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (Q096p Bunde)
|
zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
branden, de zooi brandt mij:
de zwâ brandt mich (Q096p Bunde),
het zuur hebben:
ich höb het zoer (Q096p Bunde),
t zoer höbbe (Q096p Bunde)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|