18321 |
baaien onderrok |
diemitten rok:
Van Dale: diemit, sterke katoenen stof in keperverbinding waarin een patroon is geweven; ook diemet.
dejmende rok (Q156p Borgloon),
onderrok van baalkatoen:
ondərok viu balkətōn (Q156p Borgloon)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalvoordoek:
balveuring (Q156p Borgloon),
voordoek van balenstof:
əuə vørəŋ van baləstoͅuf (Q156p Borgloon)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
sl"yrə (Q156p Borgloon),
sleüren (Q156p Borgloon),
slēūren (Q156p Borgloon)
|
glijden [ZND m] || Glijden. [Willems (1885)] || Glitsen (glisser). [Willems (1885)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
vlimmen:
vlø̜mǝ (Q156p Borgloon)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrstok (Q156p Borgloon)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagzak:
drãxsak (Q156p Borgloon),
matrice:
metris (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34585 |
bak |
bak:
bák (Q156p Borgloon
[(bij clitchèt - mv bɛk)]
),
karbak:
kē̜rbak (Q156p Borgloon)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkuip:
[botter]kǭp (Q156p Borgloon),
bottertrog:
[botter]trōx (Q156p Borgloon),
teil:
tęi̯l (Q156p Borgloon)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q156p Borgloon),
bākhǭǝs (Q156p Borgloon),
bākǝs (Q156p Borgloon)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
favoris (fr.):
Mv.
favveri-jz (Q156p Borgloon)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)]
III-1-1
|