20638 |
appelbol |
kattekop:
kattekowp (Q156p Borgloon),
katəkop (Q156p Borgloon),
katəkoͅp (Q156p Borgloon)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
compte:
kompot (Q156p Borgloon),
koͅmpoͅt (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
priets:
pri.ts (Q156p Borgloon),
prīts (Q156p Borgloon)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taart:
tuərt (Q156p Borgloon),
taartje:
turtšə (Q156p Borgloon)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
gozte (wa.):
gozet (Q156p Borgloon),
taart:
towt (Q156p Borgloon),
taartje:
turtšə (Q156p Borgloon),
tuərtjə (Q156p Borgloon)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
Frings
apəlveͅi̯ŋk (Q156p Borgloon),
apəlveͅŋk (Q156p Borgloon)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ostǝ (Q156p Borgloon),
oǝstǝ (Q156p Borgloon)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q156p Borgloon),
haak:
hǭǝk (Q156p Borgloon),
pin:
pęn (Q156p Borgloon)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
18239 |
armband |
bracelet (fr.):
brasəlet (Q156p Borgloon),
’ne brasle (Q156p Borgloon)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
enen erme mins (Q156p Borgloon),
nən ɛrmə mins (Q156p Borgloon)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21489 |
armoede |
armoede:
erremoeij (Q156p Borgloon),
ɛ.rəmue (Q156p Borgloon),
ɛrmuj (Q156p Borgloon),
ɛrəmue (Q156p Borgloon)
|
armoede [ZND 32 (1939)], [ZND m]
III-3-1
|