e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steekband, standvink afzet: af˲zęt (Tessenderlo), korte vink: kǫrtǝ veŋk (Neeritter, ... ), kortvink: kǫrt˲veŋk (Weert), lange vink: laŋǝ veŋk (Neeritter, ... ), langvink: laŋveŋk (Weert), pilaar: pǝlę̄r (Lummen), schoor: šōr (Voerendaal), schruutbalk: sxrȳtbalǝk (Weert), schuinse balk: šȳnsǝ balǝk (Beek), standpin: stãntpen (Hamont), standvink: standvink (Oirlo, ... ), stantj˲veŋk (Neeritter, ... ), stant˲veŋk (Rotem, ... ), štanjtj˲veŋk (Beegden), štant˲vęŋk (Beek), steunbalk: štø̄nbalǝk (Herten), strever: strę̄vǝr (Stokkem), štrę̄vǝr (Herten), stut: stut (Lummen, ... ) Elk van de acht schuine steunbalken die de standerd steunen. Zie ook afb. 12. De woordtypen stut (K 357, P 51) en schruutbalk (l 289) worden in de betreffende plaatsen ook gebruikt als benaming voor de binnenste en de buitenste steekband. [N O, 42d; N O, 42e; N O, 42f; Sche 13; A 42A, 90 add.; A 42A, 91] II-3
steekbeitel beitel van achttien: bęjtǝl van axtin (Leopoldsburg), beitel van twaalf: bęjtǝl van twǭlǝf (Leopoldsburg), beitel van tweeënhalf: bęjtǝl van twijǝnhalf (Leopoldsburg), beitel van twintig: biǝtǝl van twentex (Bilzen), beitel van vijftien: biǝtǝl van vęjftęjn (Bilzen), beiteltje van zes: biǝtǝlkǝ van zęs (Bilzen), beitǝl van tien: biǝtǝl van tęjn (Bilzen), drijkwartduimsbeitel: drejkwārt˱dȳms˱bęjtǝl (Ottersum), drijkwartse beitel: dręjkwartsǝ bētǝl (Mechelen), duimse beitel: dumsǝ bęjtǝl (Mechelen), dȳmsǝ bęjtǝl (Ottersum), dūmsǝ bęjtǝl (Reuver), halfduimsbeitel: halǝf˱dȳms˱bęjtǝl (Ottersum), halǝf˱dūms˱bęjtǝl (Reuver), halfduimse beitel: half˱dumsǝn bęjtǝl (Venlo), hǭf˱dumsǝ bētǝl (Mechelen), steekbeitel: steekbeitel (Blerick, ... ), stēk˱bãtǝl (Tessenderlo), stēk˱bãʔǝl (Tessenderlo), stēk˱bęjtǝl (Amby, ... ), stēǝk˱bęjtǝl (Meeswijk), stē̜k˱biętǝl (Tongeren), stē̜k˱biǝtǝl (Bilzen), stē̜k˱bęjtǝl (Buchten, ... ), stęjǝk˱bētǝl (Zonhoven), stīǝk˱bęjtǝl (Dilsen), štēǝk˱bētǝl (Eygelshoven), štē̜k˱bētǝl (Mechelen, ... ), štē̜k˱bęjtǝl (Doenrade, ... ), štē̜ǝk˱b ̇ęjtǝl (Gronsveld), štɛ̄x˱bēsǝl (Bleijerheide), stembeitel: štęmbęjtǝl (Geleen), stootbeitel: štǭǝt˱bęjtǝl (Doenrade) Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.] II-12
steekgaatjes elsgaatjes: (enk)  ɛlsgiętjǝ (Dilsen), gaatjes: gatjǝs (Meijel), gętjǝs (Roggel), lokeren: lø̜šǝrǝ (Bleijerheide), naaikoter: nę̄kūtǝr (Bilzen), steekgater: stę̄kgātǝr (Milsbeek), steken: (enk)  štex (Montzen), voorsteekgaatjes: vø̄rstę̄kgɛtjǝs (Maasbree) De met de els gestoken gaatjes waardoorheen men bij het naaien de pekdraad zal gaan rijgen. [N 60, 110] II-10
steekguts binnenguts: benǝgøts (Leopoldsburg), holguts: hǫlgøts (Ottersum), holle guts: hǭl gø̜ts (Herten), hǭlǝ gøts (Venlo), hǭlǝ gø̜ts (Herten, ... ), ronde guts: ronj gøts (Kinrooi), steekgots: štē̜k˲gutš (Klimmen, ... ), štɛ̄xjutš (Bleijerheide), steekguts: stēk˲gø̜ts (Dilsen), stē̜k˲gøts (Montfort, ... ), štēǝk˲gøtš (Eygelshoven), štē̜.k˲gyts (Tegelen), štē̜k˲gøts (Reuver), štē̜k˲gø̜ts (Posterholt, ... ) Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a] II-12
steekklomp steekklomp: štē̜kklomp (Belfeld, ... ) Klomp, aan de onderkant voorzien van een ijzeren plaat ter bescherming tegen de scherpe rand van het blad van de schop. Een klomp die op deze wijze was bewerkt, noemde men in L 270: met ijzer beslagen (met˱ ī̄z\r b\ēlāg\). [monogr.] II-8
steeklustige bijen kriebelig volk: kribǝlex vǫlk (Wellerlooi), kwade bienen: kōj bīnǝn (Millen), kwade bijen: kwǭjǝ bi-jǝ (Asenray / Maalbroek), kwǭjǝ bęjǝ (Ysselsteyn), kǫ bęjǝ (Houthalen), (enk)  kwājǝ bi (Born), kōǝ bę̄ (Rummen), lastig volk: lɛstex volk (Heerlen), rotzakken: rotzakken (Roermond), scherpe bijen: šɛrpǝ bi-jǝ (Herten), steekachtig: stejǝkɛxtǝx (Diepenbeek), steekduivels: stēkdyvǝls (Alken, ... ), štę̄kdyvǝls (Asenray / Maalbroek), štę̄kdȳvǝls (Tegelen), (enk)  stękdyvǝl (Maaseik), stęǝ.kdȳvǝl (Diepenbeek), stę̄kdȳvǝl (Horst, ... ), steekprijen: štę̄kpri-jǝ (Beek), stekers: stekers (Kerkhoven, ... ), stē.kǝrs (Hasselt), stę̄kǝrs (Genk, ... ), štę̄kǝrs (Asenray / Maalbroek, ... ), (enk)  stę̄kǝr (Ysselsteyn) Volk dat graag steekt. Er kan verschil zijn tussen bijenvolken en soorten bijen wat steken betreft. Maar doorgaans zijn het toch omstandigheden zoals onweer, grote hitte, regen en geur die de bijen vooral tot steken verleiden. [N 63, 73c; Ge 37, 125] II-6
steekopzetter bout: bōt (Montzen), kantenzetter: kanjtjǝzętǝr (Roggel), opprikker: opprekǝr (Posterholt), prikijzer: prekęjzǝr (Bilzen), priklikker: preklekǝr (Bleijerheide), steekaftekenaar: steekaftekenaar (Dilsen), steekopzetter: stę̄kop˲zetǝr (Meijel), stę̄kop˲zętǝr (Milsbeek), štexǫp˲zętsǝr (Bleijerheide), steekzetter: stę̄k˲zɛtǝr (Geulle), stekenlekker: stę̄kǝlɛkǝr (Maasbree) Het instrument waarmee men in de rand de steken meer zichtbaar maakt. Een soort ijzeren vorktongetje op een handvat. Zie afb. 58. [N 60, 124a] II-10
steekpasser ajusteurspasser: ašǝtø̄rspasǝr (Leopoldsburg), beenpasser: bēnpɛsǝr (Jeuk), bodempasser: bǫjǝmpasǝr (Gennep), boogpasser: boogpasser (Leopoldsburg), gewone passer: gǝwunǝ pɛstǝr (Bevingen), gǝwuwǝnǝ pasǝr (Tessenderlo), gǝwø̜nǝ pasǝr (Simpelveld), gǝwūnǝ pɛsǝr (Stokkem), kuiperspasser: kȳpǝrspɛsǝr (Maastricht), losse passer: lǫsǝ pɛsǝr (Stokkem), meetpasser: mē̜tpasǝr (Venlo), passer: passer (Borgloon, ... ), pasǝr (Gennep, ... ), pásǝr (Loksbergen), pęs(t)ǝr (Heel), pęsǝr (Lanaken), pɛstǝr (Bilzen, ... ), pɛsǝr (Bilzen, ... ), passer met veer: pasǝr met ˲vē̜r (Venlo), puntpasser: pøntjpɛsǝr (Herten), rechte passer: rɛxtǝ pɛsǝr (Limbricht, ... ), spitscirkel: špetstserkǝl (Spekholzerheide), spitspasser: špetspɛsǝr (Swalmen), steekpasser: steekpasser (Leopoldsburg), stēkpasǝr (Geulle), stēkpɛsǝr (Maastricht), stē̜kpasǝr (Buchten, ... ), stē̜kpɛsǝr (Echt, ... ), štēkpɛsǝr (Rothem, ... ), štēǝkpasǝr (Eygelshoven), štē̜kpasǝr (Reuver, ... ), štē̜kpɛsǝr (Herten, ... ), štē̜xpasǝr (Bleijerheide, ... ), veerpasser: vē̜rpasǝr (Heel), voegpasser: vuxpasǝr (Geulle) Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.] || Werktuig voor het uitzetten van maten en voor het trekken van cirkelbogen. Het bestaat uit twee rechte benen met scherpe punten die aan de bovenzijde met een scharnier verbonden zijn. Zie ook afb. 79. [N 33, 252a-b; N 33, 252k; N 66, 1b] II-11, II-12
steekpasser met getande stelboog cirkeltrekker: sęrkǝltrękǝr (Helden, ... ), maatpasser: mǭtpasǝr (Montfort), tandenpasser: tɛnjǝpɛsǝr (Herten), tandpasser: tantjpɛsǝr (Neeritter), tantpɛsǝr (Klimmen), taŋkpasǝr (Heerlen), tāntpasǝr (Bevingen), vaste passer: vastǝ pɛsǝr (Rothem), vastzetpasser: vast˲zętpęsǝr (Well) Steekpasser met stelboog waarop een vertanding is aangebracht. Het openen en sluiten van de benen van deze passer kan met behulp van een tandwieltje geregeld worden. [N 33, 252h] II-11
steekpasser met stelboog boogpasser: bōxpɛsǝr (Jeuk), graadpasser: grātpɛsǝr (Rothem), gradenpasser: grādǝpɛsǝr (Neeritter), instelbare passer: enštɛlbārǝ pɛsǝr (Herten), maatpasser: mǭtpęsǝr (Lanaken), mǭtpɛsǝr (Helden, ... ), passer met schroeven: pɛstǝr męt šrūvǝ (Bilzen), passer met stelbeugel: pasǝr męt štęlbø̜gǝl (Reuver), spitscirkel: špetstserkǝl (Spekholzerheide), steekpasser: štē̜xpasǝr (Simpelveld), steekpasser met klem: štēkpɛsǝr met klɛm (Schimmert), steekpasser met vastzetknop: štē̜xpasǝr met ˲vas˲zɛtsknop (Bleijerheide), trekpasser: trękpasǝr (Montfort), trękpɛsǝr (Klimmen), trɛkpasǝr (Ophoven), vandiktepasser: va(n)dektǝpasǝr (Tessenderlo), vastzetpasser: vas˲zetpɛsǝr (Stokkem), verstelbare steekpasser: vǝrštęlbārǝ štē̜kpasǝr (Roermond) Steekpasser waarvan de beide benen door een stelboog met elkaar verbonden zijn. Door een op de stelboog aangebrachte schroef vast te draaien kunnen de benen van de passer in een bepaalde positie gefixeerd worden. Zie ook afb. 80. [N 33, 252e; N 64, 80b; N 66, 1b] II-11