23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
belōāke Pŏase (L215p Blitterswijck)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmēstǝ (L215p Blitterswijck),
mesten:
mēstǝ (L215p Blitterswijck)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierbooms[eg]:
vīrbu ̞ǝms˱[eg] (L215p Blitterswijck)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
stinkend hete dag:
ènne stinkend hètten daag (L215p Blitterswijck)
|
zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
vot:
vǫt (L215p Blitterswijck)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
gast (mensen):
Enne gÅs(t) mÈnse: een klein aantal mensen.
gās(t) (L215p Blitterswijck),
schaar (hooi, koren):
inz. hoeveelheid hooi, dat in een keer maaien van een weiland af komt.
schāōr (L215p Blitterswijck)
|
bepaalde hoeveelheid
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
met leem aansmeren:
met liǝm ansmē̜rǝ (L215p Blitterswijck)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
in orde maken:
zelden berèdderen
in orde make (L215p Blitterswijck)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
béérch (L215p Blitterswijck)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
bēͅrkənbɛsəm (L215p Blitterswijck),
stekkenbezem:
stɛkən bɛsəm (L215p Blitterswijck)
|
bezem van berketakjes || bezem van twijgjes gemaakt voor het vegen buiten, op het erf b.v. of in schuur of stal. Als twijgen werden berkentakjes gebruikt, soms ook andere.
III-2-1
|