e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L192a plaats=Siebengewald

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
suikerbiet suikerbiet: sȳkǝrbit (Siebengewald) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikeroom suikeroom: suŭkerōōm (Siebengewald), sūkerŏm (Siebengewald) erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)] III-2-2
suikertante suikertant: suŭkertāānt (Siebengewald), suikertante: sūkertànte (Siebengewald) erftante (suikertante) [DC 05 (1937)] III-2-2
tabernakel tabernakel (<lat.): tabernakel (Siebengewald) Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)] III-3-3
tafelgebed beden voor het eten: veur den ete beeje (Siebengewald) Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)] III-3-3
tak (alg.) takje: tekskes (Siebengewald) (jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] III-4-3
tanden van een riek tanden: tãnt (Siebengewald) Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.] I-1
tandrad, tandwiel kamrad: kamrat (Siebengewald) Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.] II-11
tandwielpal pal: pal (Siebengewald) Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243] II-11
tangbek tangenbek: taŋǝbɛk (Siebengewald) Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184] II-11