e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baan van een aambeeld vlakke baan: vlakǝ bān (Nieuwenhagen) Het bovenvlak van het aambeeld waarop het smeedwerk wordt uitgevoerd. In de baan kunnen één of meer gaten zijn aangebracht waarin verschillende soorten gereedschap geplaatst kunnen worden. Zie ook afb. 15 en het lemma "aambeeldgat". [N 64, 32c; N 66, 13c] II-11
baantje glijden op het ijs baanslepen: baansjlīēpe (Nieuwenhagen), slepen: schliepe (Nieuwenhagen) Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] III-3-2
baard baard: baat (Nieuwenhagen), bāt (Nieuwenhagen) baard [DC 01 (1931)] III-1-1
baarmoeder baarmoeder: baarmodder (Nieuwenhagen) baarmoeder [N 10c (1961)] III-1-1
babbelaar babbelaar: bábbeleer (Nieuwenhagen), spek: sjpék (Nieuwenhagen) babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] III-2-3
badgeiser badgeiser: bat˃geͅi̯sər (Nieuwenhagen) badgeiser [N 64 (1973)] III-2-1
badkuip badkuip: batkūp (Nieuwenhagen) badkuip [N 64 (1973)] III-2-1
baggermolen zandzuiger: sàntzūūgər (Nieuwenhagen) een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)] III-3-1
bak om boter in te kneden bottertijn: [botter]tiŋ (Nieuwenhagen) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
baken baken: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  bāākə (Nieuwenhagen) elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] [N 90 (1982)] III-3-1