e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032p plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beiaard carillon (fr.): carillon (Schinnen), klokkenspel: klokkesjpel (Schinnen), klokkespeel (Schinnen) Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)] III-3-2
beide beenderen van de onderkaak geschaar: gǝsxīǝr (Schinnen  [(kaak)]  ) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beieren luiden: de klokke loewe (Schinnen), loewe (Schinnen), t loewt (Schinnen) Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bęjtǝl (Schinnen) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelarend steelpin: steelpin (Schinnen) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
beitsen beitsen: bęjtsǝ (Schinnen) Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.] II-9
bek muil: eigen spellingsysteem  moeël (Schinnen), WLD  moel (Schinnen) Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] III-4-2
bekakt praten aanstelletig kallen: a‧nštɛlətex kalle (Schinnen), zeiketig kallen: zɛikətex kalle (Schinnen) bekakt praten [N 102 (1998)] III-3-1
bekakte praat kak: kak (Schinnen) taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-3-1
bekakte praat /bekakt praten aanstelletig kallen: a‧nštɛlətex kalle (Schinnen), kak: kak (Schinnen), nat: náát (Schinnen), zeiketig kallen: zɛikətex kalle (Schinnen) bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-1-4