20634 |
wentelteefje |
verwendsneetje:
verwentsjnitje (Q116p Simpelveld),
vèrwénsnitjə (Q116p Simpelveld)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] || wentelteefje
III-2-3
|
25569 |
werkbank |
vijlbank:
vilbāŋk (Q116p Simpelveld)
|
De houten of metalen bank waarop de smid, loodgieter en koperslager het metaal kunnen bewerken. Vaak zijn er in het werkblad gaten aangebracht waarin tassen, staken etc. kunnen worden gestoken. De woordtypen schroefbank (L 290, 291, P 176b, Q 88) en vijsbank (P 47) duiden op een werkbank waarop een bankschroef is aangebracht. [N 33, 279; N 64, 30a; N 66, 11a]
II-11
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
werk[bij] (Q116p Simpelveld)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkeldaagsrok:
werkeldaachsrok (Q116p Simpelveld)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
werkeldaachsrok (Q116p Simpelveld),
werkeldeskleier (Q116p Simpelveld)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirəkə (Q116p Simpelveld)
|
werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
slaven:
šlāvǝ (Q116p Simpelveld)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18574 |
werkkleren |
werkkleren:
wirkkleier (Q116p Simpelveld)
|
De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
jongen:
WBD/WLD
jungə (Q116p Simpelveld)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wervelwink (Q116p Simpelveld)
|
wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|