31575 |
wielbandenroller |
cirkelmeter:
tserkǝlmɛ̄sǝr (Q116p Simpelveld)
|
Wieltje dat draaibaar aan een handvat is bevestigd. Door met dit werktuig langs de velg van een karwiel te rollen kan men meten hoe lang de wielband moet zijn die om dat karwiel moet worden aangebracht. Ook de binnenomtrek van de voltooide wielband kan ermee worden opgemeten. Zie ook afb. 210. In P 219 werd dit werk gedaan met de ronde passer (rgnd pesar). In Q 71 werd de maat voor de wielband genomen met behulp van het houten wiel zelf. [N 33, 328]
II-11
|
32813 |
wielen van de cultivator |
achterste rader:
ā.tǝšǝ [rader] (Q116p Simpelveld),
rader:
rār (Q116p Simpelveld),
voorrad:
vȳrra.t (Q116p Simpelveld),
voorwagen:
vȳrwān (Q116p Simpelveld)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
31543 |
wielsleutel, chapeausleutel |
chapeausleutel:
šapōšløsǝl (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen een sleutel om de moer op de as van een wiel los te draaien. Het woordtype patentsleuter (P 176b) is waarschijnlijk de benaming voor een sleutel waarmee de moeren van patentassen van rijtuigen konden worden losgedraaid. Dergelijke assen hoefden niet meer met vet te worden gesmeerd, maar bezaten een in de as uitgespaarde ruimte voor olie die er voor zorgde dat de draaiende delen tijdens het rijden gesmeerd werden. Ook de radsleutel was volgens de informant uit Q 83 speciaal voor het los- en vastschroeven van de moeren op vetassen (van karren en wagens) en patentassen (van koetsen). Het woordtype zinksleutel (Q 111) verwijst naar het feit dat dergelijke moeren doorgaans verzonken op de as waren aangebracht. Zie ook afb. 204. De woordtypen chapeausleutel en dopsleutel werden vooral gebruikt voor een sleutel waarmee de schutkappen op de naafbussen bij metalen wagenassen los- en vastgedraaid konden worden. Zie ook het lemma "schutkap" in de paragraaf over de karsmid, pag. 135. [N 33, 300j]
II-11
|
23295 |
wijden |
wijden:
weeje (Q116p Simpelveld)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wien (Q116p Simpelveld),
wīēn (Q116p Simpelveld)
|
wijn [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-essig:
wienessig (Q116p Simpelveld)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
dr‧uf (Q116p Simpelveld),
druivenstruik:
droevesjtroech (Q116p Simpelveld),
droevesjtrŏĕch (Q116p Simpelveld),
wijnstok:
wiensjtok (Q116p Simpelveld)
|
[SGV (1914)]De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)] || wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
19281 |
wijs |
schlau (du.):
sjlauw (Q116p Simpelveld)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24461 |
wild konijn (enkelv.) |
konijn (lang/sleept.):
knien (Q116p Simpelveld)
|
wild konijn (enkelv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
24462 |
wild konijn (meerv.) |
konijn (kort/stoott.):
knieng (Q116p Simpelveld)
|
wild konijn (meerv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|