18055 |
zwellen |
zwellen:
zwelle (P048p Halen),
zwälə (P048p Halen),
zwùle (P048p Halen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwymən (P048p Halen)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
hameel:
amiǝl (P048p Halen),
koppel:
kǫpǝl (P048p Halen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil ter menne iet eop doen (P048p Halen)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
dè won zal zwere (P048p Halen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrǝm (P048p Halen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (P048p Halen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gəzwet (P048p Halen)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
səpitə (P048p Halen)
|
kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich sḁl mär zwɛ̄gə (P048p Halen)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|