19222 |
zuchten |
zuchten:
zøxtə (P048p Halen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
34181 |
zuiveren |
vuil verliezen:
vuil verliezen (P048p Halen)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpɛzdə koͅp (P048p Halen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
sulker (P048p Halen),
søləkər (P048p Halen),
zurkel:
zørkəl (P048p Halen)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zøͅstər (P048p Halen)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dɛ̄sǝm (P048p Halen),
heefsel:
hęsǝl (P048p Halen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
desem:
déésem (P048p Halen),
hefsel:
hesəl (P048p Halen),
Syst. Frings
hēsəl (P048p Halen)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)] || zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zure kool:
zoere kuuel (P048p Halen),
zuurkool:
Syst. Frings
zyrky(3)̄l (P048p Halen),
zuurmoes:
zy(3)̄rmu.s (P048p Halen),
zy(3)̄rmus (P048p Halen)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33836 |
zwaar paard |
boerenpaard:
burǝpɛat (P048p Halen),
echte brabander:
ɛxtǝ brobandǝr (P048p Halen)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
32864 |
zwad, houw |
gezwad:
gǝzwat (P048p Halen)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|