e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P048p plaats=Halen

Overzicht

Gevonden: 2814
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeven met de handzeef teemsten: tęmstǝ (Halen), ziften: zęftǝ (Halen) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zeveren zeveren: zīvərə (Halen) Het kind zevert (als het tanden krijgt). [ZND 08 (1925)] III-1-1
zich bemoeien met aantrekken: van entrekken (Halen), bemoeien: zich bemoeien bij iets (Halen), moeien: moeie (Halen) ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)] || zich bemoeien met [ZND 01 (1922)] III-3-1
zich inbeelden hem peinzen: ook materiaal znd 27, 39 \\ als Fr. gaî, i als Fr. fin  əm pinze (Halen) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich moeilijk laten melken hard melken: (de koe) męlǝkt hęt (Halen) Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71] I-11
zich over de rug wentelen (zich) trullen: trølǝ (Halen), (zich) wentelen: weŋkǝlǝ (Halen) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich schuren schuren: sxyrǝ (Halen) Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7] I-12
zicht pik: pik (Halen) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zek (Halen), zik (Halen) ziek [ZND 08 (1925)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
zieke zieke: zikke (Halen) De zieke is vandaag een beetje (een weinig) beter [ZND 44 (1946)] III-1-2