18617 |
witte muts met sierkrans en afhangende linten |
kornet (<fr.):
kərneͅt (P048p Halen)
|
muts, grote witte ~ waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen {afb} [poffer-, kröl-, frul-, knip-, greute muts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20620 |
wittebrood |
mik:
mek (P048p Halen)
|
wit brood [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
30197 |
wolfsdak |
dak bet gebroken hoeken:
dak˱ bǝ gǝbrōkǝ hukǝ (P048p Halen)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
gebroken hoek:
gǝbrōkǝ huk (P048p Halen)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
watertoom:
watǝrtōm (P048p Halen)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
muts:
məts (P048p Halen),
mutsje:
mutske (P048p Halen)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18132 |
wonde |
wonde:
dè won zal zwere (P048p Halen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
wonen:
wui̯nə (P048p Halen)
|
wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
21267 |
woord |
woord:
woət (P048p Halen),
ə wot, ə wødəkə, da sɛn šchūən wodə (P048p Halen)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [RND]
III-3-1
|
34202 |
wormbulten |
abces:
apsęs (P048p Halen),
maaiknotsen:
mǭknǫtsǝ (P048p Halen)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|