e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q071p plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
behangsel behangpapier: bǝhaŋpǝpīr (Diepenbeek) Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.] II-9
behangtafel tapisseertafel: tapǝsiǝrtǫfǝl (Diepenbeek) De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.] II-9
beiaard beiaard: Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  beiaard (Diepenbeek), klokkenspel: kloͅkəspēl (Diepenbeek) het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] [N 112 (2006)] || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)] III-3-2
beide beenderen van de onderkaak kaak: kǭk (Diepenbeek), kaak(s)been: kǭ.ksbē.n (Diepenbeek), schaar: šięr (Diepenbeek) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beieren luiden: de klokken leuën (Diepenbeek) Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bētǝl (Diepenbeek), bęjtǝl (Diepenbeek) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelarend spil: spel (Diepenbeek) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
beitelgleuf beitelkot: bētǝlkūt (Diepenbeek), kot om de beitel: kūt˱ ǫm dǝ bētǝl (Diepenbeek) De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b] II-12
beitelhecht handvat: hānt˲vǭt (Diepenbeek) Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.] II-12
beitelsnede scherpe kant: šɛrǝpǝ kānt (Diepenbeek) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12