e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zonde zonde: zunjt (Nederweert) zonde [SGV (1914)] III-3-3
zonden zonden: zunjt (Nederweert) zonden (mv.) [SGV (1914)] III-3-3
zonder voor spitten omslaan: ømslǭn (Nederweert) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1
zonnebloem (helianthus annuus l.) zonnekeern: zónnekaer (Nederweert) zonnebloempit III-2-1
zonx zon: (meervoud: zonne; verkleinwoord: zunke).  zón (Nederweert) zon III-4-4
zool zool: zōǝl (Nederweert) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zoom zoom: zǫw.m (Nederweert), zǫwm (Nederweert) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoon zoon: zoon (Nederweert), zoôn (Nederweert) zoon [SGV (1914)] III-2-2
zout zout: Di-j aerpel zeen flink gezaote  zaot (Nederweert), Gôrgeltj eur kael mer ¯s met zaotwaater, dan bi-jje daalik baeter: gorgel maar eens met zoutwater dan is je keel zo over  zaot (Nederweert) zout III-2-3
zuchten zuchten: zuchte (Nederweert) zuchten [snokke] [N 10 (1961)] III-1-4