e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

Gevonden: 4196
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bosbessenvlaai marbeltenvlaai: marbəltə vlāj (Lanklaar) Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Lanklaar), struif: strou̯f (Lanklaar) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bot eggen slepen: [slepen] (Lanklaar), terugwaarts [eggen]: trē̜qwars (Lanklaar), trē̜qwārs (Lanklaar) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
bot mes koetenvilder: m.  kutəveldər (Lanklaar) bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
boter boter: bōtǝr (Lanklaar), bōǝtǝr (Lanklaar) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham boterham: (vr.).  boͅtəram (Lanklaar), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  booïeterham (Lanklaar), vulgair  botərham (Lanklaar), smouer: vulgair  smoͅu̯wər (Lanklaar) boterham [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)] || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham (kinderwoord) boo: (vr.).  bōͅu̯w (Lanklaar) Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met kaas kazensnede: kīsəsnɛ̄j (Lanklaar) Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham van wit en zwart brood half en half: au̯vənau̯f (Lanklaar) Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterkuip boterkuip: bōtǝrkūp (Lanklaar) Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c] I-11