19021 |
achterdocht |
presumptie:
prezonsie (L300p Beesel)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
26058 |
achtermolen |
normale steenzolder:
normale steenzolder (L300p Beesel)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|
17651 |
achterste |
achterste:
echterste (L300p Beesel),
gat:
gaat (L300p Beesel),
kont:
kont (L300p Beesel),
vot:
vot (L300p Beesel)
|
[N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
23549 |
acoliet |
grote koorjong:
groeete koeerjong (L300p Beesel)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24438 |
adder |
adder:
WBD/WLD
addər (L300p Beesel),
WLD
adder (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24774 |
adelaarsvaren |
bedvaren:
WLD
bèdvâren (L300p Beesel)
|
Adelaarsvaren, (pteridium aquilinum). Grote, forse varenplant met een dikke, zwarte, diep in de grond kruipende wortelstok, waarin van afstand tot afstand sterk samengestelde veren rijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 m hoog kunnen worden. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17781 |
adem |
adem:
oam (L300p Beesel)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
adem scheppen:
oam schöppe (L300p Beesel)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
oar (L300p Beesel),
oare (L300p Beesel)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
23768 |
advent add. |
adventsdag:
adventsdaag (L300p Beesel)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|