e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

Gevonden: 5514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bonte specht, specht bonte specht: (bontə) spɛxt (Lommel), specht: spɛxt (Lommel), de antwoorden op vr. 61, 62 en 63 zijn gelijk Frings, omgesp.  spɛxt (Lommel) specht || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
bontkraag pels: pels (Lommel), pelsen kraag: pelsenkraag (Lommel), pelsəkrāx (Lommel) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel pelsen jas: pelsen jas (Lommel), pelsəjas (Lommel), peͅlsə jas (Lommel) #NAME? || bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boog boog: bo.ch (Lommel), boch (Lommel), boog (Lommel, ... ), bōx (Lommel), nem boohch (Lommel), center: sęntǝr (Lommel) boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] II-9, III-3-2
boogschuttersgilde gilde: (de) gul (Lommel) een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij] [N 112 (2006)] III-3-2
boomgaard bogaard: bōgərt (Lommel) I-7
boomkruiper boomkruiper: bōmkrøͅi̯pər (Lommel) boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertje [N 09 (1961)] III-4-1
boomleeuwerik boomliewerk: bou̯əmloͅweͅrək (Lommel), liewerk: Frings, omgesp.  loͅwɛrək (Lommel), lor: Frings, omgesp.  loͅr (Lommel) leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1
boompieper boompieper: bōmpipər (Lommel), pieper: Frings, omgesp.  pipər (Lommel) boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
boomstronk boompost: bōmpōͅst (Lommel) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3