17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
schokken:
šǫkǝ (L192p Bergen)
|
[N 8, 81a, 81d en 83]
I-9
|
33851 |
op hol slaan |
klateren (ww.):
klateren (ww.) (L192p Bergen)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
’t klaart op (L192p Bergen)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛ:lt opma.kə (L192p Bergen),
opmakə (L192p Bergen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L192p Bergen)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32938 |
optassen, vouwen |
plakken:
plakken (L192p Bergen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L192p Bergen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
òphèùfə (L192p Bergen)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (L192p Bergen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L192p Bergen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|