e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L244a plaats=Veulen

Overzicht

Gevonden: 970
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
theelepeltje eierlepeltje: ejjerlepelke (Veulen), suikerlepeltje: soekerlepelke (Veulen) eierlepeltje || suikerlepeltje III-2-1
theepot theekannetje: thieëkenneke (Veulen), theepot: thieëpot (Veulen) theekannetje || theepot III-2-1
theezeefje theezijtje: thieëzeejke (Veulen), zijtje: zeejke (Veulen) koffie/theezeefje || theezeefje III-2-1
timmerbedrijf timmerijtje: temǝrējkǝ (Veulen) Bedrijf waar allerlei timmerwerk wordt uitgevoerd. Timmerbedrijven hebben meestal weer verschillende afdelingen zoals de werkplaats, de houtopslagplaats, en bij grotere bedrijven, een aparte zagerij. [N 55, 177a; monogr.] II-12
timmerman timmerkerel: temǝrkęl (Veulen) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
timmermansgereedschap timmergerei: temǝrgrɛj (Veulen) Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.] II-12
tochtig rinds: rens (Veulen), tochtig: tøxtǝx (Veulen), varrig: varex (Veulen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] I-11
toilet huisje: hyskə (Veulen), Iemes dén \'t huËske schónhildt, zet duk mieër uut, as de riekste stinker dén \'t smerreg mikt Van aermoej nog génaens nor \'t huËske ho‰ve: zeer arm zijn  huūske (Veulen), plee: plee (Veulen), poepdoos: poepdoeës (Veulen), ton: Ik mòt iefkes op de tón Die femille kunde baeter òp de tòn hebbe as án de toffel: gezegde voor mensen die bekend staan als profiteurs bij het eten  tòn (Veulen) spottende benaming voor w.c. || toilet || w.c., plee || w.c., toilet || wc, toilet [N 05A (1964)] III-2-1
tondeldoos tondeldoos: toonteldoeës (Veulen) tondeldoos III-2-1
tongenworst tongenworst: tòngewaorst (Veulen) tongeworst III-2-3